Toen demagogen nog leiders waren
Het boek van Hammurabi werd ons nagelaten. Niet op perkament of papyrus, maar gegrift in steen. In obsidiaan. Het boek richt zich tot ieder van ons. Het boek was een vroege poging van de Babyloniërs om de veiligheid, de orde en de vooruitgang van de beschaving te vrijwaren van normvervaging en verval. Het bevat vroege vormen van rechtspraak, economische vuistregels, omschrijft basisrechten en is een ijdele poging om de samenleving voor uitwassen en machtsmisbruik te behoeden. Het boek omvat 282 uitgeschreven wetten en wordt ingeleid door enkele treffende verzen die de wetten kaderen. Omdat machtsmisbruik, demagogie en godsvrees des mensen en van alle tijden is, mag het niet verwonderen om dit in het voorwoord aan te treffen,
"Toen riepen Anu en Bel mij bij naam, Hammurabi, de verheven vorst, die God vreesde, om de heerschappij van de gerechtigheid in het land tot stand te brengen, om de goddelozen en de boosdoeners te vernietigen; opdat de sterken de zwakken niet zouden schaden.”
Nu 4.000 jaar later blijft dit thema actueel. We zien het opduiken bij de Deense filosoof Søren Kierkegaard, wanneer die het heeft over de gevaren van het blind volgen van autoriteitsfiguren en wijst op het belang van individuele vrijheid en zelfonderzoek.
In zijn boek "De tegenwoordige tijd" bekritiseert Kierkegaard de neiging van mensen om blindelings de mening van gezaghebbende personen te volgen, zonder zelf na te denken. Hij was ook van mening dat wie blindelings het gezag van de demagoog volgt, geen waar geloof kan hebben en niet in langer in staat is een eigen begrip van de wereld om zich heen te ontwikkelen. En zoals ook koning Hammurabi voor hem, godvrezend was, zo ook geloofde Kierkegaard dat het ware geloof voortkomt uit de persoonlijke relatie met God en niet uit het blindelings volgen van een georganiseerde religie of een gezagsdrager, en al helemaal niet van demagogen.
Eén van de oudste geschreven bronnen over "demagogen" vinden we in de oude Griekse literatuur. Het Griekse woord "demagoog" (dēmagōgos) betekent "leider van het volk" en verwees oorspronkelijk naar volksleiders die door de burgers werden gekozen om hen in een regering te vertegenwoordigen. Het begrip ‘demagoog’ heeft inmiddels een louter pejoratieve connotatie gekregen. Dat hebben we te danken aan generaties van politici wiens ‘track record’ nieuwe betekenis heeft gegeven aan een nobel begrip als ‘leiderschap’. Wellicht omdat macht corrumpeert en welbespraakte leiders altijd al verkozen om beroep te doen op emoties, sofistische trucjes en vooroordelen, liever dan het risico te nemen zich te verlaten op de rede en de logica die leeft in ieder van ons.
Die vroegste geschreven bron over demagogen is van de hand van Thucydides. In zijn geschiedenis van de Peloponnesische Oorlog beschrijft hij hoe demagogen in Athene hun toespraken gebruikten om de steun van het volk voor de oorlog te verkrijgen, hoewel dit niet in het belang van de stad was.
Ook bij de toneelschrijver Aristophanes is de demagoog een machtswellusteling die zich bedient van corruptie en manipulatie. In “De Republiek” schrijft Plato (een tijdsgenoot van Aristophanes) hoe machtsdragers appelleren aan het verlangen van het volk naar rijkdom en status, in plaats van het algemeen belang. Gevaarlijk wordt het pas, zegt Plato, wanneer deze politieke elite bereid is alle middelen in te zetten om hun macht te behouden, inclusief liegen, manipulatie en geweld. Plato geloofde ook dat demagogen rekenen en azen op de onwetendheid van de massa, en dat een goed opgeleid volk noodzakelijk is om zich tegen dit soort manipulatie of ‘παραπληρο’ te beschermen. Daarom bepleitte hij een meritocratie waarin verdienste en wijsheid de autoriteit van een leider bepaalden en niet diens inschikkelijkheid of bereidheid om toe te geven aan de grillen van het volk in ruil voor populariteit.
Afgaande op de bezorgdheden die Plato en Thucydides verwoordden over de wandaden van politici en machthebbers in het Athene van hun tijd, lijkt het er steeds meer op dat ook wij naar het einde van onze gouden eeuw dobberen.
Wie denkt dat inflatie een recente uitvinding is of een exclusief hoofdbreken van onze moderne tijd, die moet zeker Sallustius erop nalezen, een tijdsgenoot en medestander van Julius Caesar. Hij schreef drie bekende werken. Eén over ‘de staatsgreep’, nog een werk over ‘oorlogen’ gebaseerd op valse voorwendsels en in zijn ‘historiae’ beschrijft hij inflatie. Hoe de Romeinse Republiek werd geplaagd door inflatie als gevolg van de ontwaarding van de munt. Hij schreef hoe dit leidde tot sociale onrust, vooral onder de armen. 100 jaar later beschrijft Tacitus hoe de overheid geld bijdrukte om haar uit de hand gelopen uitgaven voor militarisme, corruptie, prestigeprojecten en bureaucratie te dekken. En hoe dit tot onrust leidde, meer bepaald onder de verarmde middenklasse. Maar de belezen en hoog opgeleide Tacitus had dit kunnen weten. Het boek van Hammurabi, tweeduizend jaar eerder, begint dan ook niet zomaar met de aanbeveling, “de eerste en voornaamste taak van overheid is het beschermen van de machtelozen tegen de machthebbers.”